- spread
- n. wijdte; verbreiding, verspreiding; stuk land, landbezit v. een boer; smeersel; feestmaal, onthaal--------v. spreiden, zich uitspreiden; zich spreiden; zich verspreiden; verspreiden; smeren; besmerenspread1[ spred] 〈zelfstandig naamwoord〉1 wijdte ⇒ 〈figuurlijk ook〉 reikwijdte2 uitdijing3 breedte4 verbreiding ⇒ verspreiding5 stuk land ⇒ 〈in het bijzonder Amerikaans-Engels〉 landbezit van één boer6 sprei ⇒ kleed7 smeersel8 〈informeel〉(feest)maal ⇒ onthaal9 dubbele pagina ⇒ tekst/foto over twee (tegenover elkaar liggende) pagina's, spread10 〈economie, geldwezen〉marge ⇒ verschil 〈bijvoorbeeld tussen aan- en verkoopprijs〉11 〈geldwezen, verzekeringswezen〉spreiding 〈van portefeuille, risico's〉12 〈Amerikaans-Engels; geldwezen〉stellage ⇒ dubbele optie 〈voor koop/verkoop van aandelen〉————————spread2〈spread, spread〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 zich uitstrekken ⇒ zich uitspreiden2 zich verspreiden ⇒ overal bekend worden3 uitgespreid/uitgesmeerd worden4 zich uitrollen ⇒ zich ontvouwen♦voorbeelden:1 the contract spreads over into next season • het contract loopt door tot in het volgende seizoen2 the disease spread quickly to other villages • de ziekte breidde zich snel uit naar andere dorpen3 cold butter does not spread easily • koude boter smeert niet gemakkelijkII 〈overgankelijk werkwoord〉1 uitspreiden ⇒ 〈figuurlijk ook〉 spreiden, verdelen2 uitsmeren ⇒ uitstrijken3 bedekken ⇒ beleggen/besmeren4 verbreiden ⇒ verspreiden5 klaarzetten 〈een maaltijd〉 ⇒ dekken 〈tafel〉♦voorbeelden:1 spread out one's arms • zijn armen uitspreiden¶ 〈slang〉 spread it on thick • overdrijven; vleien
English-Dutch dictionary. 2013.